golpe
golpe m
- gol·pe
golpe m
- slag, stoot, ruk, schok, bons
- slag, verlies, plotseling onheil, beroerte
- grote menigte, grote hoeveelheid, overvloed
- klopping (van het hart)
- schoot (van een slot)
- pootkuiltje
- carambole
- lipje, klepje (beide van een zak)
- verrassing, verwondering, verbazing
- clou
- gelukkige zet
- golpe in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española