• ca·ram·bo·le
  • Leenwoord uit het Frans. In de betekenis van ‘raken met speelbal van de twee andere biljartballen’ voor het eerst aangetroffen in 1837 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord carambole caramboles
verkleinwoord - -

de carambolem

  1. (spel), een beoogde botsing van twee biljartballen
    • In het driebanden moet de speler met de speelbal via drie banden een carambole zien te scoren. 
81 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  carambole     la carambole     caramboles     les caramboles  

carambole v

  1. (plantkunde), (fruit) stervrucht
  2. (spel) rode bal bij het biljarten
vervoeging van
caramboler

carambole

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van caramboler
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van caramboler
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van caramboler