bons
- bons
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘bonze invloedrijk persoon, partijbons’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1830 [1]
- In de betekenis van ‘tussenwerpsel: nabootsing van geluid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1787 [1]
vervoeging van |
---|
bonzen |
bons
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bonzen
- Ik bons.
- gebiedende wijs van bonzen
- Bons!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bonzen
- Bons je?
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bons | bonzen |
verkleinwoord | bonsje | bonsjes |
de bons m
- een geluid veroorzaakt bij het bonzen
- Hij hoorde een luide bons en rende de trap op om te zien wat er nu weer gedeurd was.
- ▸ Een paar seconden later hoorde het drietal een harde bons waarop een plons volgde.[2]
- een machtige functionaris in een bond of partij
- De bonzen zullen daar nooit mee akkoord gaan.
- [2] bondsbons, partijbons
- iemand de bons geven
het beëindigen van een liefdesrelatie
de bons mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord bon
- Dit meervoud wordt vnl in België gebruikt
- Het woord bons staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bons" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ 1,0 1,1 "bons" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
bons
- mannelijk meervoud van bon