bonzen
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
bonzen | bonsend |
gebons |
- bon·zen
- ww: afgeleid van bons zn met het achtervoegsel -en, in de betekenis van ‘hevig kloppen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1589 [1][2][3]
- zn [1]: bons met de uitgang -en, waarbij de sisklank weer stemhebbend wordt en de s in een z verandert
- zn [2]: bonze met de uitgang -en
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bonzen |
bonsde |
gebonsd |
zwak -d | volledig |
bonzen
- inergatief bij herhaling slaande, een luid, laag geluid maken
- Zij bonsden hard op de deur en riepen: "open de deur!".
- heftig kloppen (van het hart)
- Zijn hart bonsde heftig toen hij zijn geliefde in het oog kreeg.
- ▸ De gedachte aan een terugkeer naar de onheilsplek deed haar hart als een bezetene bonzen.[4]
1. bij herhaling slaande, een luid, laag geluid maken
de bonzen mv
- Het woord bonzen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bonzen" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ bonzen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "bonzen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be