naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
bonzen bonsend
gebons


  • bon·zen
  • ww: afgeleid van  bons zn  met het achtervoegsel -en, in de betekenis van ‘hevig kloppen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1589 [1][2][3]
  • zn [1]: bons met de uitgang -en, waarbij de sisklank weer stemhebbend wordt en de s in een z verandert
  • zn [2]: bonze met de uitgang -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bonzen
bonsde
gebonsd
zwak -d volledig

bonzen

  1. inergatief bij herhaling slaande, een luid, laag geluid maken
    • Zij bonsden hard op de deur en riepen: "open de deur!". 
  2. heftig kloppen (van het hart)
    • Zijn hart bonsde heftig toen hij zijn geliefde in het oog kreeg. 
     De gedachte aan een terugkeer naar de onheilsplek deed haar hart als een bezetene bonzen.[4]

de bonzenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bons
  2. meervoud van het zelfstandig naamwoord bonze
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]