Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: blówbłöw


  • blow
  • Leenwoord uit het Engels. In de betekenis van ‘trek aan marihuanasigaret’ voor het eerst aangetroffen in 1984 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord blow blows
verkleinwoord blowtje blowtjes

de blowm

  1. trekje aan een joint
    • Het is tijd voor een blow. 
  2. een joint
vervoeging van
blowen

blow

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blowen
    • Ik blow. 
  2. gebiedende wijs van blowen
    • Blow! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blowen
    • Blow je? 
85 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
blow blows

blow

  1. klap, slag [1]
  2. tegenslag
  3. (meteorologie) windvlaag
  4. blow, trekje
  5. cocaïne, wiet
vervoeging
onbepaalde wijs to  blow 
he/she/it  blows 
verleden tijd  blew 
voltooid
deelwoord
 blown 
onvoltooid
deelwoord
 blowing 
gebiedende wijs  blow 

blow

  1. blazen
  2. ontploffen
  3. onpersoonlijk, onovergankelijk, (meteorologie) waaien
  4. overgankelijk pijpen
enkelvoud meervoud
blow blows

blow

  1. (verouderd), (plantkunde) bloei (van bloesem e.d.)
vervoeging
onbepaalde wijs to  blow 
he/she/it  blows 
verleden tijd  blew 
voltooid
deelwoord
 blown 
onvoltooid
deelwoord
 blowing 
gebiedende wijs  blow 
  1. onovergankelijk, (plantkunde), (verouderd) bloeien
  1. blow, Online Etymology Dictionary
  2. blow, Online Etymology Dictionary