Een magnolia in bloei.
  • bloei
enkelvoud meervoud
naamwoord bloei -
verkleinwoord - -

de bloeim

  1. (plantkunde) toestand waarin een plant bloemen draagt
    • In augustus hebben de paardenbloemen een tweede bloei. 
    • Nee, het pluis is afkomstig van populieren en komt pas vrij na de bloei van deze bomen.[1] 
  2. (figuurlijk) toestand waarin iemand of iets op zijn best is, bloeitijd
    • In de middeleeuwen kwam de stad tot bloei. 
    • „Onder overheidsaandeelhoudersschap kan het bedrijf niet echt tot bloei komen.”[2] 
  • In de bloei van zijn leven
in de meest productieve levensfase
•  Haar bleke gezicht behoorde eerder toe aan een terminale patiënt dan aan een vrouw in de bloei van haar leven. [3] 
  • Als iemand op zijn best is.
vervoeging van
bloeien

bloei

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bloeien
    • Ik bloei. 
  2. gebiedende wijs van bloeien
    • Bloei! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bloeien
    • Bloei je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. Sander Voormolen NRC 3 juni 2016
  2. NRC 30 april 2016
  3. Suzanne Vermeer: All-inclusive 2008
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
bloei
gebloei
volledig

bloei

  1. bloeien
  2. bloeden