Magnolia die begint te bloeien
  • bloei·en
  • In de betekenis van ‘in bloei staan’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bloeien
bloeide
gebloeid
zwak -d volledig

bloeien

  1. inergatief het dragen van open, actieve bloeiwijzen
    • Als alle bloembollen bloeien, komen daar veel toeristen op af. 
    • Is dit de zwaarste tijd voor hooikoortspatiënten? Dat hangt er maar net vanaf voor welk soort stuifmeel iemand gevoelig is. Verschillende plantensoorten bloeien in verschillende periodes, eigenlijk het hele jaar door. Het weer, en dan vooral de temperatuur, is van grote invloed op de precieze timing.[3] 
  2. inergatief overdrachtelijk het bijzonder goed maken
    • Onder deze koning bloeide de handel en de nijverheid en heerste er welvaart en tevredenheid. 
    • Ook de Friese instelling Alliade kwam onlangs in opspraak omdat directeuren opdrachten verstrekten aan hun eigen, of aan bevriende ondernemingen. Dat werpt de vraag op of dit wel uitzonderingen zijn, of dat er sprake is van een wijdverbreide praktijk waarin een verkeerde mentaliteit gelegenheid kreeg om te bloeien.[4] 
     Ik ben zo blij en trots dat jullie in ons leven zijn gekomen. Wij hebben jullie zo goed mogelijk proberen op te voeden en hebben jullie zien groeien en bloeien.[5]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]