• ge·dij·en
  • In de betekenis van ‘voorspoedig groeien, welvaren’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • Afkomstig van het Oudnederlandse thīon met het voorvoegsel ge- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gedijen
gedijde
gedijd
zwak -d volledig

gedijen [3]

  1. ergatief voorspoedig groeien
    • Suikerriet gedijt uitstekend in dat warme, vochtige klimaat. 
  • Gestolen goed gedijt niet.
gestolen zaken brengen nooit voordeel
95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]