floreren
- flo·re·ren
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bloeien’ voor het eerst aangetroffen in 1451 [1]
- afgeleid van het Latijnse florēre met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
floreren |
floreerde |
gefloreerd |
zwak -d | volledig |
floreren
- absoluut tot volle ontplooiing gekomen zijn, een bloeiperiode doormaken
- In die tijd heeft de stad gefloreerd.
- ‘De economie floreert, maar door het tekort aan technisch en it-personeel lopen we orders mis en kunnen we te weinig doen aan innovatie.’ [3]
- Het woord floreren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "floreren" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "floreren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ floreren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tubantia Arjan te Bogt 20-05-19 4 miljoen euro minder per jaar voor Saxion: ‘Onbegrijpelijk’
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be