• flo·re·ren
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bloeien’ voor het eerst aangetroffen in 1451 [1]
  • afgeleid van het Latijnse florēre met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
floreren
floreerde
gefloreerd
zwak -d volledig

floreren

  1. absoluut tot volle ontplooiing gekomen zijn, een bloeiperiode doormaken
    • In die tijd heeft de stad gefloreerd. 
    • ‘De economie floreert, maar door het tekort aan technisch en it-personeel lopen we orders mis en kunnen we te weinig doen aan innovatie.’ [3] 
94 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]