• bloei·maand
enkelvoud meervoud
naamwoord bloeimaand bloeimaanden
verkleinwoord bloeimaandje bloeimaandjes

de bloeimaandv / m

  1. vijfde maand van het kalenderjaar
95 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


Oude namen van maanden in het Nederlands
louwmaand
januari
sprokkelmaand
februari
lentemaand
maart
grasmaand
april
bloeimaand
mei
zomermaand
juni
hooimaand
juli
oogstmaand
augustus
herfstmaand
september
wijnmaand
oktober
slachtmaand
november
wintermaand
december