lus
- lus
- In de betekenis van ‘tot een oog gedraaid touw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1651 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lus | lussen |
verkleinwoord | lusje | lusjes |
- een kring aangebracht in een touw of band
- Er zit een lusje aan om het op te kunnen hangen.
- ▸ Toen was het mijn beurt en ik bond een steen aan een lang stuk touw, hield de grote lussen in mijn linkerhand, gaf een harde slinger en liet los.[2]
- een seriematige herhaling.
- 's Nachts wordt er op televisie een lus van journaals uitgezonden.
- [2] journaallus
- Het woord lus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lus" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "lus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lus | luste |
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lus | lusse |
lus
- lus
- Afkomstig van het Oudnoorse woord lús.
lus g
- (dierluizen) dierluis, Anoplura
- «Når en lus er klekket, må den ha blod innen 24 timer for å overleve.»
- Wanneer een luis uitgekomen is, moet het binnen 24 uur bloed hebben om te overleven.
- «Når en lus er klekket, må den ha blod innen 24 timer for å overleve.»
- (dierkunde) een luisachtig dier
- (kleding) enkele maas van een andere kleur dan de basiskleur in gebreide goederen.
- (pejoratief) vrek, schraper, gierigaard
- (pejoratief) schraalhans, tobber, drommel, stakker
- (plantkunde) harig zaad in rozenbottels.
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | lus | m: lusen v: lusa |
lus | lusene |
genitief | luss | m: lusens v: lusas |
luss | lusenes |
- [1] flatlus, hodelus, lusekam, luset, lusete, lusflue
- [2] bladlus, jordlus
- [3] lusekofte
- [4] fattiglus
- lus
- Afkomstig van het Oudnoorse woord lús.
lus m
- (dierluizen) dierluis Anoplura
- (dierkunde) luisachtig dier
- (kleding) enkele maas van een andere kleur dan de basiskleur in gebreide goederen.
- (pejoratief) vrek, schraper, gierigaard
- (pejoratief) schraalhans, tobber, drommel, stakker
- (plantkunde) harig zaad in rozenbottels.
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | lus | lusa | lus lyser |
lusene lysene |
genitief |
bijvormen | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | lusi | |||
genitief |
- [1] flatlus, hovudlus, lusekam, luset, lusete, lusut, lusfluge
- [2] bladlus
- [3] lusekofte
- [4] fattiglus
- lus
lus g
lus | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | lus | lusen | löss | lössen |
genitief | lus | lusens | löss | lössens |