gel Löss
  • löss
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘leemsoort’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord löss
verkleinwoord

de lössv / m

  1. (geologie) een vruchtbare leem soort met een korrelgrootte die tussen die van klei en zand in zit
    • De löss in Noordwest-Europa dateert uit het Saalien en het laatste gedeelte van het Weichsel-glaciaal. In het Weichselien stond de Noordzee droog. Het sediment op de zeebodem vormde de bron van de lössafzettingen. Het lichte materiaal werd door de wind aangevoerd en heeft zich afgezet in een brede zone van Belgisch- en Nederlands-Limburg via Duitsland tot diep in Polen, Roemenië en Oostenrijk. 
66 % van de Nederlanders;
31 % van de Vlamingen.[2]