luizenbos
- lui·zen·bos
- samenstelling van luis en bos met het invoegsel -en- [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | luizenbos | luizenbossen |
verkleinwoord | luizenbosje | luizenbosjes |
de luizenbos m
- (schertsend) een dikke bos haar
- Verbeek combineerde profvoetbal met een boksschool en behaalde tegelijkertijd de derde dan in het keuzevak judo. Hij woonde toen in op de woonboerderij van zijn judoleraar op het CIOS, Leo de Vries. De oud-bondscoach is zeer gecharmeerd van zijn voormalige pupil, „met zijn herkenbare markante kop en grote luizenbos haar”.[2]
- 'Luister eens, luizenbos', zegt haar oom Kreon (Joop Keesmaat), in een van de weinige rustiger momenten in hun discussie. Maar luisteren lijkt moeilijk voor deze Antigone, en dan laat ook Kreon zich weer verleiden tot luid gebries. [3]
- Het woord luizenbos staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Bart Hinke Michiel Dekker 26 november 2011
- ↑ Volkskrant 21 juni 2012