Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lui·zig
Woordherkomst en -opbouw
  • afleiding van luis met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen luizig luiziger luizigst
verbogen luizige luizigere luizigste
partitief luizigs luizigers -

Bijvoeglijk naamwoord

luizig

  1. armoedig
    • De luizige zwerver had geen nagel om zijn gat te krabben. 
  2. vies, smerig
    • De luizige zwerfkat moest eerst gewassen worden voordat hij in het dierenasiel mocht verblijven. 

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be