houtzager
- hout·za·ger
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | houtzager | houtzagers |
verkleinwoord | houtzagertje | houtzagertjes |
de houtzager m
- (beroep) iemand die hout van bomen zaagt
- In totaal hebben 2000 particuliere houtzagers een contract met Staatsbosbeheer. Ze mogen tegen betaling maximaal 15 kuub brandhout oogsten van bomen die door de bosdienst zijn aangewezen. Het hout is voor eigen gebruik. De contracten lopen tot 15 maart.[2]
- iemand die van bomen planken en balken zaagt
- Het woord houtzager staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "houtzager" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Telegraaf 17 feb. 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be