Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hout·za·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord houtzager houtzagers
verkleinwoord houtzagertje houtzagertjes

Zelfstandig naamwoord

houtzager m [1]

  1. (beroep) iemand die hout van bomen zaagt
    • In totaal hebben 2000 particuliere houtzagers een contract met Staatsbosbeheer. Ze mogen tegen betaling maximaal 15 kuub brandhout oogsten van bomen die door de bosdienst zijn aangewezen. Het hout is voor eigen gebruik. De contracten lopen tot 15 maart.[2] 
  2. iemand die van bomen planken en balken zaagt
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen