• spar·ren·hout
enkelvoud meervoud
naamwoord sparrenhout
verkleinwoord

het sparrenhouto

  1. hout afkomstig van de spar Picea  
     Mette en haar vrienden waren gewapend met plakkaten die werden omhooggehouden met stevige knuppels van sparrenhout.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535