• hout·splin·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord houtsplinter houtsplinters
verkleinwoord houtsplintertje houtsplintertjes

de houtsplinterm

  1. smal naaldvormig houtdeeltje
     Het evangelie maakt immers duidelijk dat wij mensen er toe doen, dat wij meer zijn dan houtsplinters op de oceaan, meer dan speldenknopjes in een onmetelijk, uitdijend heelal.[2]
     De gealarmeerde agenten konden ook in het donker het spoor van de jonge coureur met zijn bijzondere sleep gemakkelijk volgen. Onderweg waren voldoende houtsplinters achtergebleven, op de straat, de stoeprand en de vangrails. Verscheidene verkeersborden sneuvelden.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    prof. dr. J. Hoek
    “Integrale oratie prof. dr. J. Hoek” (3 oktober 2006), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron “Dollemansrit met boomstam” (14 juni 2018), Reformatorisch Dagblad