spaander
- spaan·der
- In de betekenis van ‘afgespleten houtje’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1]
- Naamwoord van handeling van spanen met het achtervoegsel -der [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spaander | spaanders |
verkleinwoord | spaandertje | spaandertjes |
- langwerpig stukje hout dat bij het hakken afvalt
- Rondom het houtblok bedekten spaanders de vloer.
- Geen spaander heel laten van
Vernietigende kritiek leveren op
- Waar gehakt wordt, vallen spaanders
Waar gewerkt wordt, worden ook wel fouten gemaakt
1. langwerpig stukje hout dat bij het hakken afvalt.
- Het woord spaander staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spaander" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "spaander" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ spaander op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be