Nederlands

 
kast met fineer van notenhout
Uitspraak
Woordafbreking
  • no·ten·hout
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord notenhout
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het notenhouto

  1. hout van de notenboom
    • Bij de advocaten worden we begroet met sculpturale objecten van Joris Laarman: tangramachtig, notenhout. Je kunt erop rusten of, als je functie receptionist is, tegenaan leunen.[2] 
    • Wie Nooij steunt voor een donatie vanaf 180 euro krijgt van hem een eigen gemaakt kistje van ebben- of notenhout of esdoorn om bijvoorbeeld sieraden in op te bergen.[3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen