Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tuin·hout
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tuinhout
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

tuinhout o [1]

  1. hout dat in de tuin wordt gebruikt (voor o.a. schuttingen en tuinmeubilair)
    • Beheerder Henk Pauwels heeft nu een eigen gereedschapsruimte waar ook ruimte is voor tuinhout en de vogelhuisjes. De vrijwilligers maken alles zelf. [2] 
    • De loods aan de Malkenschoten was ongeveer 600 vierkante meter groot en er werd tuinhout in opgeslagen. De brandweer kon voorkomen dat de brand oversloeg naar de naastgelegen kinderboerderij. [3] 

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen