1.1 boomstammen die op elkaar liggen als voorraad om te verplaatsen
  • hout·sta·pel
enkelvoud meervoud
naamwoord houtstapel houtstapels
verkleinwoord houtstapeltje houtstapeltjes

de houtstapelm

  1. boomstammen, takken, blokken, balken of planken die op elkaar liggen
    1. als voorraad om te verplaatsen, bewerken of te gebruiken
      • Op de verschillende corveeën gebeuren wel vaker ongelukken of bijna-ongelukken. Het valt dus niet bijzonder op als een van het keukenwagentje afvallende half gevulde stalen drum Marcels voet maar op een halve centimeter mist, als bij het houthakken de bijl van de steel vliegt, zingend langs Marcels hoofd en met een gemene grom in de houtstapel bijt. [2]
    2. als voorbereiding voor een vuur op dit plaats
      • Elke ochtend telde Kleijer de lichamen van de patiënten die ’s nachts waren overleden. Soms waren het er wel dertig of meer in een etmaal. Ze leerde het personeel strenge veiligheidsmaatregelen in acht te nemen, want juist de lichamen van net overleden patiënten herbergen een zeer groot besmettingsgevaar. Kleijer hielp zelf mee de in plastic verpakte lijken naar het lokale crematorium te vervoeren, zo’n twaalf kilometer verderop. Daar werden de lichamen op een houtstapel gelegd en verbrand. Binnenkort komt er professionele verbrandingsapparatuur.  [3]
  2. (geschiedenis)(economie) markt voor hout in middeleeuwse handelssteden waar al het hout dat door het gebied van de stad werd vervoerd ter verkoop moest worden aangeboden
    • De arbeid aan de vijvers kan worden doorgezet, de gevelde beuken in bolen gezaagd en naar de houtstapel te Brussel gevoerd. [4]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]