Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ka·chel·hout
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kachelhout
verkleinwoord kachelhoutje kachelhoutjes

Zelfstandig naamwoord

het kachelhouto

  1. hout dat men gebruikt om in een kachel te verbranden
     Hij kwam kachelhout lenen, en ik heb het hem gegeven.[2]
     Door de leeftijd van de planken blijken deze geen hars meer te bevatten en zijn ze dus geschikt als kachelhout. „Het gaat om ruim 40 kuub aan nette, houten planken. Voorraad genoeg dus”, aldus Hassink.[3]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron
    André Scheffers
    “Sloophout van vlonderpad kan vanaf zaterdag hup de kachel in” (14-12-2020), Tubantia