• ka·chel
  • In de betekenis van ‘verwarming’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1591 [1] [2]
  • In de betekenis van ‘dronken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1913 [1] [3]
  • [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord kachel kachels
verkleinwoord kacheltje kacheltjes

de kachelv / m

  1. apparaat waarin energie wordt omgezet in warmte met de bedoeling een ruimte te verwarmen
    • Als het koud is in de winter, laat ik de kachel de hele dag aanstaan. 
  • kagchel (officiële spelling tot 1864 in België en 1883 in Nederland)
stellend
onverbogen kachel
verbogen (alleen
predicaat)

kachel

  1. (informeel) dronken
    • Ik ben kachel. 
vervoeging van
kachelen

kachel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kachelen
    • Ik kachel. 
  2. gebiedende wijs van kachelen
    • Kachel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kachelen
    • Kachel je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


kachel

  1. kachel; een apparaat waarin energie wordt omgezet in warmte met de bedoeling een ruimte te verwarmen


kachel

  1. kachel; een apparaat waarin energie wordt omgezet in warmte met de bedoeling een ruimte te verwarmen