man met een hogehoed (kachelpijp)
  • ka·chel·pijp
enkelvoud meervoud
naamwoord kachelpijp kachelpijpen
verkleinwoord kachelpijpje kachelpijpjes

de kachelpijpv / m

  1. een buis waardoor de verbrandingsgassen van een kachel het gebouw kunnen verlaten
    • Een van hen was de ex-schoonmoeder van Danny. Hij had haar gesmeekt geld naar zijn huis te brengen, waar ze dat moest achterlaten achter een kachelpijp in de tuin. De voorzitter van de rechtbank leest haar verklaring voor. „Ik werd gebeld door Danny, hij was duidelijk in paniek. ‘Geld, Marianne, ik moet geld hebben. Anders ga ik eraan.’” Ze had het gevoel dat ze „in een horrorfilm” was beland. Het afgeschermde nummer kon door de politie worden achterhaald en bleek toe te behoren aan Corné van D., die vandaag als hoofdverdachte tegenover drie rechters zit. Naast hem zit zijn medeverdachte. [3] 
    • Ik heb me gebrand aan de hete kachelpijp. 
  2. een hoge zwarte hoed, cilinderhoed, hogebuis
    • Een kachelpijp is het typische hoofddeksel van een kapitalist.