• ka·che·len

kachelen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kachelen
kachelde
gekacheld
zwak -d volledig
  1. kuieren, wandelen
  2. ergatief (informeel) zich langzaam in een bepaalde richting voortbewegen
    • De voornaamste aanleiding was niet zozeer vernieuwingsdrang, maar het achteruit kachelen van de eigen iTunes Store. ,,En met hun smartwatch was Apple ook al niet de eerste," vult hij aan." De concurrentie kopieert Apple snel, bijvoorbeeld bij het verpakken van producten. ,,Apple was de eerste die daar veel zorg aan besteedde. Je iPhone kwam in een schitterende, luxe verpakking. Andere fabrikanten doen dat nu ook, net zoals ze eigen winkels inrichten die net als de Apple Store producten veel ruimte geven." [3] 
    • De Kamer nam ook een motie aan van GroenLinks-Kamerlid Jesse Klaver. Hij wil dat onderwijsgeld niet langer wordt gebruikt voor complexe financiële producten, zoals derivaten. 'Als het Amarantis-bestuur financieel bij de les was gehouden, was het nooit zo ver gekomen. Nu is het zaak om te voorkomen dat er nog andere scholen richting bankroet kachelen', aldus Klaver. [4] 
    • De rit naar Baruwa, het bewuste bergdorpje, dié vind ik pas eng. De weg is bezaaid met stenen, waar we met een vierwielaandrijving overheen kachelen. In die staat was hij waarschijnlijk ook al vóór de aardbeving - de Nepalese overheid legt niet zoveel prioriteit bij infrastructuur, maar nu vertoont de weg ook diepe scheuren en putten. [5] 
  3. inergatief de actie van het langzaam richtingsloos voortbewegen
    • We hebben een heel stuk zo maar wat gekacheld. 
89 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[6]