• wan·de·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wandelen
wandelde
gewandeld
zwak -d volledig

wandelen

  1. ergatief gericht een wandeling maken
    • Ik ben gisteren naar de Griete gewandeld. 
     De moeder van 11 kinderen had pas op latere leeftijd het wandelen ontdekt.[3]
  2. inergatief ongericht een wandeling maken
    • Mijn vader heeft altijd veel gewandeld. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


ofwel van *wandon "zich wenden, zich veranderen", oorsprong van het tegenwoordige "winden"
ofwel van *wandjan "wenden"[2]

wandelen

  1. zich veranderen
  2. heen en weer gaan, ronddwalen