• slaap·wan·de·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slaapwandelen
slaapwandelde
geslaapwandeld
zwak -d volledig

slaapwandelen

  1. inergatief (medisch) onbewust daarvan rondwandelen in een toestand van slaap
    • Hij heeft vannacht weer geslaapwandeld. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be