• tip·pe·len
  • Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘de baan opgaan (van hoeren)’ voor het eerst aangetroffen in 1906 [1]
  • Herkomst: Bargoens [2][3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tippelen
tippelde
getippeld
zwak -d volledig

tippelen

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) op stelen uitgaan
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) in 'tippelen op': uit zijn op, gecharmeerd zijn van
  3. (Jiddisch-Hebreeuws) bezig zijn met straatprostitutie
  4. lopen, wandelen (met korte, vlugge pasjes)
    • Jezus zei tot zijn discipelen: Wie niet fietsen kan moet maar tippelen 
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]