tippelen
- tip·pe·len
- Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘de baan opgaan (van hoeren)’ voor het eerst aangetroffen in 1906 [1]
- Herkomst: Bargoens [2][3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
tippelen |
tippelde |
getippeld |
zwak -d | volledig |
tippelen
- (Jiddisch-Hebreeuws) op stelen uitgaan
- (Jiddisch-Hebreeuws) in 'tippelen op': uit zijn op, gecharmeerd zijn van
- (Jiddisch-Hebreeuws) bezig zijn met straatprostitutie
- lopen, wandelen (met korte, vlugge pasjes)
- Jezus zei tot zijn discipelen: Wie niet fietsen kan moet maar tippelen
- Het woord tippelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tippelen" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "tippelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ tippelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be