• walk
enkelvoud meervoud
naamwoord walk walken
verkleinwoord walkje walkjes

walk [2] [3]

  1. aftreksel van fijngesneden lebmaag te gebruiken voor stremsel
vervoeging van
walken

walk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van walken
    • Ik walk. 
  2. gebiedende wijs van walken
    • Walk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van walken
    • Walk je? 



vervoeging
onbepaalde wijs to  walk 
he/she/it  walks 
verleden tijd  walked 
voltooid
deelwoord
 walked 
onvoltooid
deelwoord
 walking 
gebiedende wijs  walk 

walk

  1. lopen
enkelvoud meervoud
walk walks

walk

  1. wandeling