• cake·walk
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘negerdans’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • samenstelling van  cake  en  walk 
enkelvoud meervoud
naamwoord cakewalk cakewalks
verkleinwoord

de cakewalkm

  1. satirische, amerikaanse dans uit de 19de eeuw
    • Dan danste hij de cakewalk, luidkeels Ching Chang Chinaman erbij zingend. (Hugo Röling NRC 12 juli 1999) 
  2. kermisattractie met bewegende trappen en vloeren waar men doorheen moet lopen
    • Dit gedicht is een cakewalk waarin alle vloeren onder je voeten verzakken, verschuiven en wegdraaien en waarin elke leuning waaraan je je vastklampt onder je handen ineenzijgt. (Ilja Leonard Pfeijffer NRC 1 november 2002) 
58 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[2]