plakje cake
  • cake
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘zachte koek’ voor het eerst aangetroffen in 1761 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord cake cakes
verkleinwoord cakeje cakejes

de cakem [3]

  1. (voeding) lichte, zachte koek gemaakt van een beslag van bloem, boter, eieren en suiker, in gelijke hoeveelheden, met een rijsmiddel
    • We kregen cake bij de koffie. 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
cake cakes

cake

  1. taart, gebak


cake m

  1. (spreektaal) opschepper [1]