Een roze koek
  • koek
  • In de betekenis van ‘zoet gebak’ voor het eerst aangetroffen in 1300 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord koek koeken
verkleinwoord koekje koekjes

de koekm

  1. (voeding) een baksel uit de oven met als belangrijkste ingrediënt deeg
    • We kopen minder vaak koek en gebak en serveren kleine porties.[3] 
  2. (figuurlijk) min of meer platte massa van dingen die zijn samengeklonterd
    • Wij vonden op de toeristenmarkt van Abidjan een luipaardmasker, gesneden van licht hout, overdekt door een koek van bloed en vuil, takjes en aarde.[4] 
  • [1] koek en ei
  • Iets voor zoete koek slikken/aannemen
Iets zomaar geloven, goedgelovig voor waar aannemen
  • Dat is gesneden koek
Gezegd van iets heel gemakkelijk is te regelen, op te lossen e.d.
  • Dat is andere koek
Dat is heel iets anders
•  Na tien jaar met de kinderen was het een mooie gelegenheid voor haar om even iets alleen te doen. Een halfjaar van huis was weer andere koek, dus in de aanloop naar de PCT heb ik er veel met de kinderen over gesproken waardoor ze er geleidelijk aan konden wennen. [5] 
  • De koek is op
Er is geen geld meer, ook gezegd van iets anders dat niet meer ter beschikking staat
  • Dat gaat erin als [zoete] koek
Dat wordt heel goed ontvangen (soms ook meer letterlijk gezegd over iets dat goed smaakt)
  • Een koekje van eigen deeg geven
Met gelijke middelen wraak nemen, vergelden
vervoeging van
koeken

koek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koeken
    • Ik koek. 
  2. gebiedende wijs van koeken
    • Koek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koeken
    • Koek je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]