• gom·ma·koek
enkelvoud meervoud
naamwoord gommakoek gommakoeken
verkleinwoord gommakoekje gommakoekjes

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie waarin alleen het verkleinwoord staat.

de gommakoekm

  1. (voeding) soort Surinaamse koek van tapioca of maizena, boter en suiker, versierd met suikermuisjes
    • Ik mis de gommakoek en de tamarindestroop van mevrouw Leefmans. [1]
  • Het verkleinwoord 'gommakoekje(s)' is gangbaarder, maar 'gommakoek' wordt wel eens gebruikt als soortnaam.