Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • koek·deeg
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord koekdeeg koekdegen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

koekdeeg o [1]

  1. (kookkunst) een mengsel van meel, boter, ei, en suiker waarvan met koekjes kan bakken
     Met moeite worstelde ze zich uit haar nachtpon. Haar ledematen leken van koekdeeg. In alleen een hemd en broekje liet ze zich op bed vallen en viel direct in een onrustige slaap.[2]
     Leg bolletjes koekdeeg op de plaat en druk plat. Snijd met een mesje een V uit de bovenkant van het platgedrukte stukje deeg. Zo maak je de hartjes vorm.[3]
     Het is een ware hype in Amerika waar nu ook Twentse zoetekauwen van kunnen genieten: rauw koekdeeg, oftewel cookie dough. De, naar eigen zeggen, eerste cookie dough bar van Overijssel opende eind vorige maand haar deuren aan de Heurne 47 in Enschede.[4]
Hyperoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  3.   Weblink bron
    Candice Schippers
    “Snacks om met je valentijn te delen” (11-02-2018), Tubantia