Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kant·koek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kantkoek kantkoeken
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de kantkoekm

  1. (voeding) langwerpige stukken koek die over blijven als gebakken koek op de gewenste maat wordt gesneden en die apart worden verkocht
    • Op het erf waren de koek-hakkers druk bezig en wij waren flinke afnemers van die verse kantkoek. [2]
    • De kantkoek is gedurende de kermis, bij minstens een pond, à 25 cts. verkrijgbaar. [3]
  2. (voeding) soorten koek uit wat grover meel die bij het bakken dichter bij de rand van de oven liggen, terwijl fijnere soorten gebak meer in het midden liggen waar de verhitting gelijkmatiger is
    • Tegenwoordig is er een aparte bakvorm voor de kantkoek. [4]

Gangbaarheid

Verwijzingen