Een pannenkoek [1] met kersen en slagroom


  • pan·nen·koek
enkelvoud meervoud
naamwoord pannenkoek pannenkoeken
verkleinwoord pannenkoekje pannenkoekjes

de pannenkoekm

  1. (voeding) plat, rond baksel van luchtig beslag, meestal gemaakt van meel en eieren die in een koekenpan worden gebakken
    • Er werden pannenkoeken gebakken. 
    • Veel mensen vinden pannenkoeken heerlijk. 
     Ik bestelde een lunch bestaande uit vier dikke pannenkoeken, rijkelijk belegd met boter en ahornsiroop.[4]
  2. (informeel) dom of onhandig persoon
    • Welke pannenkoek heeft dit bedacht? 
  3. (volleybal) actie waarbij een volleyballer zijn handpalm op de grond legt en een neerkomende bal speelt door hem op de rug van zijn hand weer omhoog te laten stuiten
    • Wat ook als een duik beschouwd kan worden is de zogenaamde pancake of pannenkoek waarbij de hand als het ware onder de bal geschoven wordt net voordat hij de grond raakt.[5] 
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]