pan
![]() |
- pan
- Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘ketel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pan | pannen |
verkleinwoord | pannetje | pannetjes |
- Het woord pan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pan" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "pan" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- 1 2 Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Naar frequentie | 4146 |
---|
to pan
- onovergankelijk, (filmkunst) pannen, panorameren
- overgankelijk, (geologie) erts wassen
- overgankelijk scherpe kritiek leveren op
pan
- (spreektaal) pang!
- «Il a pris sa flingue et pan pan pan! il l'a plombé.»
- Hij pakte zijn blaffer en pang pang pang! pompte hem vol lood. [1]
- «Il a pris sa flingue et pan pan pan! il l'a plombé.»
pan
- Ser pan comido.
Een fluitje van een cent zijn, heel gemakkelijk zijn.