• smoel
  • Een gewestelijke (Oostnederlandse) dialectvorm van Middelnederlands smule bek, snuit [1], oorspronkelijk muil (Middelnederlands mule), met de s- waarschijnlijk afkomstig van de betekenisverwante vorm smullen.
  • In de betekenis van ‘bek’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1557 [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord smoel smoelen
verkleinwoord smoeltje smoeltjes

het smoelo

  1. (vulgair) bek, mond
     Ick souwje wel goedt koop wat voorje lieghen // langhen,
    Houwt den smoel toe, of jou backus sal vlieghen // vanghen.
    [3]
  2. (vulgair) aangezicht
    • "Ik sla je op je smoel!" dreigde hij. 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]