smoel
- smoel
- Een gewestelijke (Oostnederlandse) dialectvorm van Middelnederlands smule “bek, snuit” [1], oorspronkelijk muil (Middelnederlands mule), met de s- waarschijnlijk afkomstig van de betekenisverwante vorm smullen.
- In de betekenis van ‘bek’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1557 [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | smoel | smoelen |
verkleinwoord | smoeltje | smoeltjes |
het smoel o
- (vulgair) bek, mond
- ▸ Ick souwje wel goedt koop wat voorje lieghen // langhen,
Houwt den smoel toe, of jou backus sal vlieghen // vanghen.[3]
- ▸ Ick souwje wel goedt koop wat voorje lieghen // langhen,
- (vulgair) aangezicht
- "Ik sla je op je smoel!" dreigde hij.
1. (vulgair of informeel) mond
2. (vulgair of informeel) aangezicht
- Het woord smoel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "smoel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ smoel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "smoel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron G.A. BrederoMoortje. (1617) in:P. Minderaa, C.A. Zaalberg en B.C. Damsteegt (eds.)Moortje (1984), Martinus Nijhoff, Leiden, p. 353 op dbnl.org
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be