• smoel·werk
enkelvoud meervoud
naamwoord smoelwerk smoelwerken
verkleinwoord

het smoelwerko

  1. (informeel) het (aan)gezicht
    • Spiegels waren verboden aan boord van het schip, omdat Vogoniërs al depressief genoeg waren zonder dat ze hun eigen smoelwerk in gepolijst glas hoefden te bekijken.[3] 
    • Albert vond het een lelijk smoelwerk. [4] 
  2. herkenbaar gezicht of uiterlijk
    • De Partij van de Arbeid moet de komende jaren van een klassieke bestuurderspartij veranderen in een brede volksbeweging, die naast en met de mensen opkomt voor ieders bestaanszekerheid. Daarnaast moet de PvdA weer een duidelijk smoelwerk krijgen. [5] 
96 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[6]
  1. smoelwerk op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Adams, Douglas Eoin Colfer
    Hitchhiker's Guide deel zes van drie En dan nog iets ... [2010] ISBN 978-90-225-5659-7 pagina 134
  4. Lemaitre, Pierre
    Tot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 12
  5. Tubantia Maarten van Ast 20-juni-2017
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be