• tro·nie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gezicht (tegenwoordig minachtend)’ voor het eerst aangetroffen in 1468 [1]
  • Ontleend uit het Frans trogne (15e eeuw), oorspronkelijk van Gallisch trugna, vgl. Welsh trwyn.
enkelvoud meervoud
naamwoord tronie tronies
verkleinwoord tronietje tronietjes

de troniev

  1. (anatomie), (pejoratief) gezicht
    • Hij kreeg een welverdiende mep op z'n tronie. 
76 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[2]