Fins

Uitspraak
  • IPA: [ˈ o̞lːɑˣ]
Woordafbreking
  • ol·la

Werkwoord

olla

  1. zijn
    «Minä olen onnellinen.»
    Ik ben gelukkig.
    «Minä olen lääkäri.»
    Ik ben een dokter.
    «Minä olen kotona.»
    Ik ben thuis.
  2. gedragen
    «Hän oli (ikään), kuin ei olisi huomannut mitään.»
    Hij gedroeg zich alsof hij niets opgemerkt had.


Oudnederlands

Onbepaald voornaamwoord

olla

  1. al, alle
    Hebban olla vogala nestas hagunnan.
    «Hebben alle vogels hun nesten begonnen»


Spaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • o·lla
enkelvoud meervoud
olla ollas

Zelfstandig naamwoord

olla v

  1. pan, pot, ketel
Synoniemen

Verwijzingen