panisch
- pa·nisch
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘hevig (van schrik)’ voor het eerst aangetroffen in 1726 [1]
- afleiding van paniek en met het achtervoegsel -isch
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | panisch | panischer | |
verbogen | panische | panischere | |
partitief | panisch | panischers | - |
panisch [2]
- heel erg bang
- Tientallen mensen zijn door de panische menigte doodgedrukt.
- Het woord panisch staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "panisch" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "panisch" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be