• koe·ken·bak·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord koekenbakker koekenbakkers
verkleinwoord koekenbakkertje koekenbakkertjes

de koekenbakkerm

  1. (beroep), (voeding) bakker die zich toelegt op het maken van koek of soortgelijk gebak
  2. (informeel), (pejoratief) onhandig of onbenullig iemand (meestal van het mannelijk geslacht)
    • Wie notaris wilde zijn of apotheker, veearts, dokter, advocaat of vroedvrouw had een diploma nodig, maar iedere koekenbakker kon zich ongestraft architect noemen.