koekenbakker
- koe·ken·bak·ker
- samenstelling van koek en bakker met het invoegsel -en-
- Naamwoord van handeling van koekenbakken met het achtervoegsel -er [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | koekenbakker | koekenbakkers |
verkleinwoord | koekenbakkertje | koekenbakkertjes |
de koekenbakker m
- (beroep), (voeding) bakker die zich toelegt op het maken van koek of soortgelijk gebak
- (informeel), (pejoratief) onhandig of onbenullig iemand (meestal van het mannelijk geslacht)
- Wie notaris wilde zijn of apotheker, veearts, dokter, advocaat of vroedvrouw had een diploma nodig, maar iedere koekenbakker kon zich ongestraft architect noemen.
- Het woord koekenbakker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.