bakker
- bak·ker
- In de betekenis van ‘iemand die beroepsmatig brood e.d. bakt’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
- afgeleid van bakken met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bakker | bakkers |
verkleinwoord | bakkertje | bakkertjes |
de bakker m
- (beroep) iemand die brood en taarten bakt om ze te verkopen
- Een bakker moet vroeg opstaan om 's-morgens vers brood te kunnen verkopen.
- (beroep) iemand die bakt
- Sinds 'Heel Holland bakt' denkt iedereen een bakker te zijn.
- een bedrijf of winkel waar je brood en deegwaren kunt kopen
- Loop jij even naar de bakker voor een vers brood.
|
|
- Komt voor de bakker
Komt in orde
- Voor de bakker zijn
voor elkaar zijn, in orde zijn
1. iemand die brood en taarten bakt
- Het woord bakker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bakker" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bakker" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- bak·ker
Naar frequentie | 5410 |
---|
bakker
- tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bakke
bakker
- nominatief onbepaald gemeenschappelijk geslacht meervoud van bakke
bakker
- bak·ker
Naar frequentie | 25467 |
---|
bakker
- tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bakke
bakker
- nominatief onbepaald mannelijk enkelvoud van bakk
bakker
- nominatief onbepaald mannelijk enkelvoud van bakke
- bak·ker
bakker
- nominatief onbepaald vrouwelijk enkelvoud van bakke
bakker