• pas·tei·bak·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord pasteibakker pasteibakkers
verkleinwoord - -

de pasteibakkerm

  1. (beroep) iemand die gebak maakt van deeg met een vulling van gekruid vlees
    • Sam had ooit in één huis gewoond met een pasteibakker. Erg aardige man – een man die overal pasteitjes van kon maken. Sam had gezien dat de man zoveel katten had en merkte op dat hij zeker veel van katten hield. „Het zijn eigenlijk andere mensen die er dol op zijn”, had de man met een knipoog gezegd. De pasteibakker vertrouwt Sam toe – hij mag het niet verder vertellen – „het zit ’m in de manier van kruiden”. Het kattenvlees kruidt hij „als rund, kalfs-, of nierpastei; al naar de vraag is”. [2]