• taar·ten·bak·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord taartenbakker taartenbakkers
verkleinwoord taartenbakkertje taartenbakkertjes

de taartenbakkerm

  1. (beroep) iemand die taarten bakt
    • - 'Heel Holland bakt' is een wedstrijd tussen taartenbakkers. 
    • - De Turkse Rotterdammer met de vlotte babbel doet meer. Hij wijst zijn paren de weg in de Rotterdamse trouwindustrie. Zijn mobieltje staat vol met nummers van muzikanten, davulspelers, die de bruid traditiegetrouw ophalen bij het ouderlijk huis, taartenbakkers, bloemisten. Allemaal Turken. „Ondernemen zit ons bloed hé. Je komt al snel in Rotterdam terecht wanneer je gaat trouwen. De top zit hier.” [2] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Jessica Maas 12 februari 2016