Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bou·lan·ger
Woordherkomst en -opbouw
  • [1] uit het Frans [1]
  • [2] uit het Surinaams-Nederlands
enkelvoud meervoud
naamwoord boulanger boulangers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

boulanger

  1. meester broodbakker
     Meester Boulanger Robèrt van Beckhoven heeft gisteren achthonderd cadeaubonnen ter waarde van 25 euro uitgedeeld aan Brabants zorgpersoneel. Dat maakte het Elisabeth-TweeSteden Ziekenhuis in Tilburg vandaag bekend.[2]
     De bakkerij bevindt zich in het monumentale pand van een voormalige leerlooierij en bevat veel glazen wanden, zodat je het team van de meester-patissier en meester-boulanger aan het werk kunt zien.[3]
  2. aubergine, aubergineplant

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. boulanger op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron “Robèrt van Beckhoven deelt cadeaubonnen uit aan zorgpersoneel” (07-04-2020), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Marlies van Leeuwen
    “'Ik vind het nog steeds leuk om over mijn vak te vertellen'” (22 oktober 2017), Het Parool