Nederlands

 
1. Een pijpenbakker aan het werk.
Uitspraak
Woordafbreking
  • pij·pen·bak·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pijpenbakker pijpenbakkers
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de pijpenbakkerm

  1. (beroep) (historisch) iemand die rookgerei uit aardewerk maakt
     Het onderzoek spitste zich toe op de Molenstraat, waar onder meer de oven van een pijpenbakker werd aangetroffen.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Stadsvondsten in: Algemeen Dagblad  , jrg. 47 nr. 32 (5 juni 1992), Stichting Algemeen Dagblad, Rotterdam, p. 25 kol. 8