• ba·ker
  • In de betekenis van ‘kraamverzorgster’ voor het eerst aangetroffen in 1699 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord baker bakers
verkleinwoord bakertje bakertjes

de bakerv

  1. (beroep), (geschiedenis) een ongeschoolde vrouw die aan kraamverpleging deelnam
    • Een baker hoorde een ervaren, wat oudere vrouw te zijn. 
vervoeging van
bakeren

baker

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bakeren
    • Ik baker. 
  2. gebiedende wijs van bakeren
    • Baker! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bakeren
    • Baker je? 
78 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
baker bakers

baker

  1. (beroep) bakker


 
En baker
Een bakker
  • ba·ker
Naar frequentie 3100

baker

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bake
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   baker     bakeren     bakere     bakerne  
genitief   bakers     bakerens     bakeres     bakernes  

baker [1] [2], m

  1. (beroep) bakker

baker

  1. nominatief onbepaald mannelijk enkelvoud van bak
  1. Det Norske Akademis ordbok (NAOB) bakerbod(in het Noors; geraadpleegd 2019-10-05)
  2. Store norske leksikon (SNL) baker(in het Noors; geraadpleegd 2019-10-05)


  • ba·ker

baker

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bake


baker m

  1. koper (metaal)