enkelvoud meervoud
nominatief bake baken
genitief baken baken
datief bake baken
accusatief bake baken

bake m

  1. (voeding) ham



vervoeging
onbepaalde wijs to  bake 
he/she/it  bakes 
verleden tijd  baked 
voltooid
deelwoord
 baked 
onvoltooid
deelwoord
 baking 
gebiedende wijs  bake 

bake

  1. overgankelijk, (kookkunst) bakken [1]
  2. overgankelijk, (materiaalkunde) bakken [2]
  3. overgankelijk verhitten
  4. onovergankelijk het (erg) warm hebben
  5. onovergankelijk, (informeel) marihuana roken
  • bake
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord  baka ww 
Naar frequentie 8415
vervoeging
onbepaalde wijs bake
tegenwoordige tijd baker
verleden tijd bakte
voltooid
deelwoord
bakt
onvoltooid
deelwoord
bakende
lijdende vorm bakes
gebiedende wijs bak
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

bake

  1. ditransitief, overgankelijk, (kookkunst) bakken
    «Hun baker brødet sitt selv.»
    Ze bakt haar eigen brood.
  2. overgankelijk opwarmen, verwarmen
    «Sola bakte oss.»
    De zon verwarmde ons.
  3. impregneren met teer bij het gebruik van warmte
  • [1]: brygge og bake
brouwen en bakken


  • bake
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord  baka ww 
vervoeging
onbepaalde wijs bake
baka
bake
baka
tegenwoordige tijd bakar bakar
baker
verleden tijd baka bakte
voltooid
deelwoord
baka bakt
onvoltooid
deelwoord
bakande bakande
lijdende vorm bakast bakast
gebiedende wijs bak
baka
bake
bak
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak Klasse 2 zwak
opmerking optioneel optioneel

bake

  1. ditransitief, overgankelijk, (kookkunst) bakken
    «Ho baker brødet sitt sjølv.»
    Ze bakt haar eigen brood.
  2. overgankelijk opwarmen, verwarmen
    «Sola bakte oss.»
    De zon verwarmde ons.
  3. reinigen met een uitgekookt warm extract (zie bak)
  • [1]: bryggje og bake
brouwen en bakken